$96868
In het verslag over het Belastingplan 2002 II zijn vragen gesteld door de vaste commissie voor Fin
In het verslag over het Belastingplan 2002 II zijn vragen gesteld door
de vaste commissie voor Financiën. Hierna zullen de schriftelijke vragen
die de leden van de verschillende fracties hebben gesteld over het onderhavige
wetsvoorstel worden beantwoord. Daarbij zal de volgorde van het verslag worden
aangehouden.
De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat onderwerpen als
hybride leningen, de deelnemingsvrijstelling, verrekening van bronheffing,
codificatie van het «arm's length beginsel» en de WIB, een aparte
behandeling vergen. Zij verwijzen daarbij naar de «motie Boorsma»
(Kamerstukken I, vergaderjaar 1992/93, 22 873, nr. 110d). In deze
motie Boorsma wordt de regering uitgenodigd om voor enig jaar fiscale wetsvoorstellen
van verschillende aard, belang en/of urgentie in de toekomst niet meer in
één wetsvoorstel samen te voegen.
Ieder jaar wordt opnieuw de afweging gemaakt over de opzet van het jaarlijkse
belastingplan. Omdat ieder jaar andere maatregelen worden getroffen, heeft
de opzet de afgelopen jaren gevarieerd. Bij deze afweging spelen verschillende
aspecten een rol. Een constante in deze afweging is dat de maatregelen van
het jaarlijkse belastingplan budgettair en beleids-matig samenhangen. Ook
tussen de vijf wetsvoorstellen die tezamen het Belastingplan 2002 vormen,
bestaat een budgettaire en beleidsmatige samenhang. De afzonderlijke wetsvoorstellen
en de daarin opgenomen maatregelen dienen dan ook zoveel mogelijk in hun onderlinge
samen-hang te worden beoordeeld. De keuze om voor het jaar 2002 de maatregelen
van het Belastingplan thematisch onder te brengen in een aantal afzonderlijke
wetsvoorstellen, sluit een andere keuze in latere jaren niet uit. Zoals hiervoor
aangegeven, wordt ieder jaar opnieuw de afweging gemaakt over de opzet van
het jaarlijkse belastingplan. Het opnemen van uiteenlopende onderwerpen in
één Belastingplan zal betrokken worden in de evaluatie van het
Belastingplan 2002.
De leden van de fractie van het CDA hebben opmerkingen geplaatst bij de
voorgestelde wijziging van artikel 17a van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969. Deze wijziging strekt ertoe de omissie van het niet-opnemen
van aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen in de buitenlandse belastingplicht
voor de vennootschapsbelasting met terugwerkende kracht tot 1 januari
van dit jaar te herstellen. De leden van de fractie van het CDA plaatsen deze
terugwerkende kracht in het licht van een eerdere stellingname van de Raad
van State terzake van terugwerkende kracht. Zij vragen zich af waarom een
omissie die kennelijk te laat is geconstateerd moet leiden tot terugwerkende
kracht ten nadele van de belastingplichtige. De vraag die bij deze leden opkomt
is of hiermee een nieuwe toets wordt geïntroduceerd.
Naar aanleiding van de opmerkingen en vragen van deze leden wil ik voorop
stellen dat het in de heffing van de vennootschapsbelasting betrekken van
de hier in het geding zijnde schuldvorderingen niet van vandaag op gisteren
is. Ook vóór 2001 vielen deze vorderingen al onder de heffingsgrondslag.
Echter, toen de aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen bij de vierde nota van
wijziging bij het voorstel van Wet IB 2001 deel zijn gaan uitmaken van de
terbeschikkingstellingsregeling van Box I, had een flankerende bepaling in
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen moeten worden om het voordien
bestaande heffingsrecht te behouden. Dit is abusievelijk niet gebeurd, waardoor
de rente op de desbetreffende aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen tussen
de wal en het schip zou kunnen vallen.
Ten aanzien van de terugwerkende kracht wijs ik erop dat de Raad van State
deze zomer in zijn advies bij het Belastingplan 2002 IV (Herziening successie-
en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling, alsmede
overige aanpassingen) (hierna: Belastingplan 2002 IV) heeft kenbaar gemaakt
dat in het kader van de Belastingherziening 2001 terugwerkende kracht acceptabel
is indien sprake is van het herstel van duidelijk kenbare omissies die zozeer
samenhangen met de invoering van de Wet IB 2001 dat eenzelfde tijdstip van
inwerkingtreding in de rede ligt. Hiervan is naar mijn mening sprake. Uiteraard
zal op enig moment geen sprake meer zijn van samenhang met de invoering van
de Wet IB 2001. Daarna wordt onverkort getoetst aan de door mij in het verleden
ingenomen positie. De Raad noemt in dit verband 1 januari 2002. Ik kan
de leden van de CDA-fractie dan ook antwoorden dat van de introductie van
een nieuwe toets geen sprake is.
De leden van de fractie van de VVD hebben de indruk dat zowel het ontbreken
van een bijzonder tarief als de invoering van de filminvesteringsaftrek op
gespannen voet staat met inzichten die bestaan in kringen van de fiscaaljuridische
wetenschap. Deze leden vragen of de regering deze indruk deelt.
Het vervallen van de bijzondere tarieven is tijdens de Belastingherziening
2001 uitvoerig aan de orde geweest. Ik zie geen aanleiding de beslissingen
die destijds zijn genomen nogmaals ter discussie te stellen en volsta met
een korte weergave van de afwegingen op dit punt.
De doelstelling van de bijzondere tarieven in de Wet op de inkomstenbelasting
1964 was het matigen van de progressie. Aangezien de tarieven met ingang van
1 januari 2001 over de gehele linie zijn verlaagd is de behoefte aan
bijzondere tarieven afgenomen. Bovendien is ook het aantal situaties waarin
een bijzonder tarief van toepassing zou zijn afgenomen omdat het inkomen uit
sparen en beleggen naar een proportioneel tarief wordt belast.
Teneinde het staken van een onderneming te vergemakkelijken is daar-naast
het bereik van de middelingsregeling – die evenals de bijzondere tarieven
tot doel heeft het progressienadeel te beperken – zodanig uitge-breid
dat ook het jaar waarin de belastingplichtige 65 jaar wordt in de middeling
kan worden betrokken. Voorts kan de verruimde doorschuiffaciliteit er voor
zorgen dat in een groter aantal gevallen dan voorheen het geval was, het niet
tot een fiscale afrekening zal komen. Ten slotte beogen de ruimere faciliteit
voor bedrijfsopvolging in de successiewet 1956 alsmede de nieuwe
regeling voor renteloos uitstel van betaling zoals voorgesteld in het Belastingplan
2002 IV een tegemoetkoming te bieden voor het vervallen van het bijzondere
tarief voor bij overlijden gerealiseerde winst in het kader van de invoering
van de Wet IB 2001. Aldus is invulling gegeven aan hetgeen ik hierover bij
de behandeling van de Wet IB 2001 in de Eerste Kamer heb aangegeven.
In de brief van 11 juni 2001 van de Minister van Economische Zaken, de
Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en ondergetekende
aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2000/01, 25 434, nr. 5) zijn
de beleidsvoornemens voor de komende jaren om de Nederlandse filmindustrie
te stimuleren uiteengezet. In deze brief is aangekondigd dat voor 2002 en
2003 een specifieke investeringsaftrek voor investeringen in films zal worden
voorgesteld in samenhang met een aangepaste desinvesteringsbijtelling.
Bij de afweging van structuurversterkende maatregelen is interdepartementaal
een breed scala aan fiscale en niet-fiscale stimuleringsmaatregelen/mogelijkheden
aan de orde geweest. Zoals ik in het nader rapport heb verwoord laten de uitgangspunten
die gelden in de filmindustrie zich niet verenigen met de bestaande regeling
in Box III voor durfkapitaal/maatschappelijke beleggingen.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is er uiteindelijk
voor gekozen participanten in een commanditaire vennootschap onder het winstregime
in Box I te laten vallen. Inherent daaraan is dat zij verliezen tot de omvang
van hun kapitaaldeelname ten laste van het Box I-inkomen kunnen aftrekken.
Zij komen daarbij wel in aanmerking voor investeringsgerelateerde faciliteiten
zoals de investeringsaftrek en willekeurige afschrijving maar niet voor ondernemersfaciliteiten.
De thans ingestelde filminvesteringsaftrek is een investeringsgerelateerde
faciliteit en past dan ook als zodanig in het systeem van de Wet IB 2001.
De leden van de fractie van de VVD hebben met instemming kennis genomen
van de verlaging van de vennootschapsbelasting. Naar de mening van deze leden
blijkt mede uit het recent verschenen rapport van de studiegroep «Vennootschapsbelasting
in internationaal perspectief» dat Nederland zowel qua nominaal vennootschapsbelastingtarief
als qua effectieve druk een toenemende achterstand oploopt ten aanzien van
de voor Nederland meest belangrijke landen in Europa. Het is van belang dat
Nederland, als open, internationaal georiënteerd land, niet te veel uit
de pas gaat lopen. De leden van de fractie van de VVD vragen hierover de mening
van het kabinet.
Het tarief en de effectieve druk van de vennootschapsbelasting zijn onderdeel
van investerings- en locatiebeslissingen van ondernemingen. Een verlaging
van het tarief en/of de effectieve druk van de vennootschapsbelasting heeft
een gunstige invloed op de locatiebeslissing van multinationals. Een verlaging
van de vennootschapsbelasting leidt tot een toename van investeringen. Daarnaast
verruimt een verlaging van het tarief en/of de effectieve druk van de vennootschapsbelasting
niet alleen de mogelijkheden om te investeren van internationale bedrijven,
maar ook die van nationaal opererende bedrijven. Dit heeft een positieve invloed
op de werkgelegenheid en de productiviteitsgroei. Gegeven dit kader is het
kabinet met de leden van de fractie van de VVD van mening dat het van belang
is dat Nederland internationaal gezien een concurrerend fiscaal vestigingsklimaat
behoudt. De door het kabinet voorgestelde maatregel past in dit beleid.
Ten aanzien van het voorgestelde eerste lid van artikel 8b van de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969 stellen de leden van de fractie van het
CDA de vraag of de term «voorwaarden» in het eerste lid met name
bedoeld is om verrekenprijzen aan te duiden, of dat hieronder juist ook contractvoorwaarden,
functies en risico's dienen te worden gerekend.
In principe zal bij de beoordeling van de verrekenprijzen zoals die tussen
gelieerde partijen is overeengekomen, worden uitgegaan van de functie- en
risicoverdeling waarvoor door partijen is gekozen. Bij een eventuele prijsaanpassing
door de Belastingdienst zal derhalve worden uitgegaan van deze functie- en
risicoverdeling. Hierbij is het niet van belang of vergelijkbare contracten
tussen onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. Indien bijvoorbeeld
een concern besluit de immateriële activa bij één concernonderdeel
onder te brengen, dan zal niet worden tegengeworpen dat een dergelijke transactie
nooit tussen onafhankelijke derden zou zijn overeengekomen. Het kan echter
voorkomen dat de contractuele voorwaarden niet in overeenstemming zijn met
de economische realiteit. Indien dit het geval is, zal worden aangesloten
bij de economische realiteit en niet bij de contractuele vastlegging. Daarnaast
kunnen sommige risico's niet los worden gezien van bepaalde functies. In onafhankelijke
verhoudingen zal een partij immers alleen bereid zijn om een bepaald risico
op zich te nemen als hij dit risico kan beheersen en kan dragen.
De leden van de fractie van het CDA stellen de vraag op welke wijze bij
de invulling van de documentatieverplichting van het voorgestelde artikel
8b, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dient te worden
omgegaan met lange termijn contracten. De vraag ziet zowel op lange termijn
contracten die voor 1 januari 2002 zijn afgesloten, als lange termijn
contracten die na die datum zullen worden aangegaan. De informatie die bij
dergelijke lange termijn contracten relevant is, zal in zijn algemeenheid
bij het aangaan van de transactie of overeenkomst (kunnen) worden vastgelegd.
In overeenkomsten tussen onafhankelijke partijen die een langere tijd lopen
zijn over het algemeen echter ook aanpassingsclausules en/of ontbindingsclausules
opgenomen die het mogelijk maken de betreffende overeenkomst aan te passen
en/of te ontbinden op bepaalde tijdstippen, dan wel bij een wijziging in omstandigheden.
Tijdens de looptijd van de lange termijn contracten dient, in het geval dat
de overeenkomst een dergelijke aanpassings- en/of ontbindingsclausule bevat,
een wijziging in de omstandigheden die een aanpassing of ontbinding van de
overeenkomst rechtvaardigt te worden gedocumenteerd. Overigens dient hier
te worden opgemerkt dat zolang de overeenkomst loopt, de documentatie die
bij het aangaan van de overeenkomst is samengesteld ieder jaar relevant is
voor de belastingheffing van de belastingplichtige. De bewaartermijn van artikel
52, vierde lid, van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen ten aanzien van
dergelijke infor-matie zal daarom eerst verlopen 7 jaar nadat de betreffende
overeenkomst is beëindigd.
Met betrekking tot lange termijn contracten die zijn aangegaan voor 1 januari
2002 zal van de belastingplichtige niet worden verwacht dat hij de betreffende
vereiste documentatie reeds beschikbaar heeft op die datum. Van de belastingplichtigen
die een overeenkomst zijn aangegaan voor 1 januari 2002 zal eerst worden
verwacht dat zij de betreffende informatie beschikbaar hebben binnen een redelijke
termijn, mits ook voor 1 januari 2002 een begin van uitvoering is gegeven
aan de overeenkomst en de uitvoering doorloopt na 1 januari 2002.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat het feit dat het begrip
gelieerdheid in het voorgestelde artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting
in de nota naar aanleiding van het verslag materieel is ingevuld, ertoe leidt
dat niet in alle gevallen van te voren duidelijk is wie er nu wel en niet
onder de documentatieverplichting van het voorgestelde derde lid van artikel
8b van de Wet op de vennootschapsbelasting valt.
Zoals ik eerder in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede
Kamer heb opgemerkt, zal het antwoord op de vraag of in concrete situaties
sprake is van de aanwezigheid van voldoende zeggenschap om invloed uit te
oefenen, afhankelijk zijn van de feiten die zich in die speci-fieke situatie
voordoen. Het is echter niet wenselijk dat de onzekerheid over de vraag of
de inspecteur zal concluderen tot gelieerdheid, de belastingplichtigen zou
nopen tot het voldoen aan de administratieve verplichtingen van het derde
lid van het voorgestelde artikel 8b. In con-crete situaties waarin sprake
is van een relatie tussen één of meerdere lichamen via aandeelhouderschap,
toezicht of leiding en waarin de belastingplichtige van mening is dat geen
sprake is van voldoende zeggenschap om invloed uit te oefenen, kan zekerheid
vooraf worden gevraagd bij de inspecteur. Indien het standpunt van de belastingplichtige
wordt onderschreven door de inspecteur, volgt hieruit dat de belastingplichtige
niet gebonden wordt aan de administratieve verplichting van het derde lid.
Overigens dient niet uit het oog te worden verloren dat in de grote meerderheid
van de gevallen de aanwezigheid van gelieerdheid bekend is, dan wel omdat
bekend is hoe de structuur van het concern er uit ziet, dan wel doordat uit
de feitelijke situatie volgt dat de vrijheid van handelen van de belastingplichtige
ten aanzien van bepaalde transacties wordt beperkt. Deze beperking van de
vrijheid van handelen kan bestaan uit het feit dat wordt opgelegd dat bepaalde
transacties door de belastingplichtige dienen te worden verricht, dan wel
doordat er richtlijnen worden gegeven ten aanzien van de prijsstelling. In
deze situaties leidt de redelijke onderzoeksplicht van de belastingplichtige
ertoe dat hij beoordeelt of er sprake is van gelieerdheid. Bij twijfel kan
hij om de in de vorige alinea genoemde zekerheid vooraf vragen bij de Belastingdienst.
Als laatste kan in dit verband worden opgemerkt dat het opnemen in het
voorgestelde derde lid van artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting
van de documentatie die geacht wordt in de administratie van de belastingplichtige
aanwezig te zijn, doorwerkt naar artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Een separate vastlegging in die wet is daarom niet nodig.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de commissie over de verhouding
tussen de «substance test» uit het Besluit van 30 maart 2001,
nr. IFZ2001/294M, en de in artikel 8c, tweede lid, opgenomen maatstaf op het
punt van het passende eigen vermogen, merk ik het volgende op.
Zoals deze leden ook aangeven, is op dit aspect reeds ingegaan in de nota
naar aanleiding van het verslag. Ter voorkoming
van mogelijke verwarring op dit punt merk ik overigens op dat, anders dan
de leden van de commissie menen, daarbij niet is opgemerkt dat de hiervoor
bedoelde substance test geen rol speelt bij de toepassing van artikel 8c,
maar dat de in dat besluit opgenomen 70-percentsnorm
voor artikel 8c geen rol speelt. Op basis van deze 70-percentsnorm wordt vastgesteld
of sprake is van een dienstverleningslichaam in de zin van voornoemd besluit.
Dat is het geval indien de werkzaamheden van het lichaam hoofdzakelijk (derhalve
ten minste 70%) bestaan uit het – kort gezegd – binnen concern
ontvangen en (door-) betalen van rente- of royaltybedragen; een activiteitentoets
derhalve.
De substance test van het voornoemde besluit bevat een aantal criteria
op basis waarvan de reële aanwezigheid van het dienstverleningslichaam
in Nederland wordt beoordeeld. Eén van deze criteria is dat het lichaam
minimaal een bij de door het lichaam verrichte functies passend eigen vermogen
dient te hebben, waarbij rekening wordt gehouden met de gebruikte activa en
de gelopen risico's. Voor de substance test geldt – anders dan in artikel
8c, tweede lid, – niet de voorwaarde dat het passende eigen vermogen
ten minste 1 percent van de uitstaande geldleningen dient te zijn, of € 2 000 000
indien dat minder is. Dit betekent dat de situatie zich kan voordoen dat wel
wordt voldaan aan de substance test – op dit punt – en niet aan
de voorwaarde van artikel 8c, tweede lid.
Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel dat een moedermaatschappij
M gelden ter leen heeft verstrekt aan haar dochtermaatschappij E, die deze
gelden vervolgens heeft doorgeleend aan zustervennootschap Y, waarbij E met
de moedermaatschappij M is overeengekomen dat M haar vordering niet zal opeisen
voorzover Y niet terugbetaalt (non-recourse bepaling). In dat geval loopt
E geen enkel risico met betrekking tot de aan Y uitgeleende gelden en hoeft
er in feite ook geen eigen vermogen aanwezig te zijn ter dekking van de risico's
ter zake van de uitstaande geldlening. Het passende eigen vermogen is met
andere woorden nihil. Als nu door E een eigen vermogen van, stel, € 18 000
wordt aangehouden, wordt op dit punt voldaan aan de substance test uit het
Besluit van 30 maart 2001, nr. IFZ2001/294M (ervan uitgaande dat deze € 18 000
ook overigens passend is bij de door E verrichte functies), maar niet aan
de voorwaarde van artikel 8c, tweede lid, omdat het passende eigen vermogen –
in dit geval van nihil, nu E geen enkel risico loopt op de in- en uitgeleende
gelden – minder bedraagt dan de genoemde 1 percent of € 2 000 000.
Andersom kan het ook zo zijn dat wel wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel
8c, tweede lid, omdat een bedrag van € 2 000 000 wordt
aangehouden maar niet aan de substance test omdat een hoger bedrag aan eigen
vermogen passend zou zijn (gebaseerd op een risico-analyse).
De leden van de commissie merken op dat er in principe twee mogelijkheden
zijn om de problematiek met betrekking tot hybride leningen te regelen: a)
bepaalde geldleningen fiscaal behandelen als kapitaal, of b) de kwalificatie
als geldlening fiscaal in stand laten, maar de rente niet langer aftrekbaar
stellen. Het is de leden nog niet geheel duidelijk welke benadering aan het
voorstel ten grondslag ligt.
Het voorstel met betrekking tot hybride leningen heeft tot doel te voorkomen
dat er door de introductie van de forfaitaire rendementsheffing (Box III)
in de inkomstenbelasting een extra spanning gaat ontstaan tussen de inkomstenbelasting
en de vennootschapsbelasting door nieuwe vormen van vermogensverschaffing
die voor de vennootschap die het vermogen aantrekt, formeel het karakter hebben
van vreemd vermogen, maar materieel het karakter van eigen vermogen. De bestaande
jurisprudentie met betrekking tot de vraag in welke gevallen de voorwaarden
waaronder een lening is aangegaan, voor de vennootschapsbelasting kunnen leiden
tot herkwalificatie van de lening in eigen vermogen, is onder de nieuwe wetgeving
niet toereikend meer vanwege de ruimte die die jurisprudentie biedt. Tevens
is in de praktijk geconstateerd dat deze jurisprudentie wordt aangegrepen
om binnen internationale concernverhoudingen in te spelen op kwalificatieverschillen.
Daarom is in het voorstel de lijn die in de jurisprudentie op dit punt is
getrokken, aangescherpt en verlegd. In het nieuwe artikel 10, eerste lid,
onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is aangegeven wanneer
de voorwaarden waaronder een lening is aangegaan, zodanig zijn
dat voor de toepassing van de vennootschapsbelasting bij de schuldenaar moet
worden geconcludeerd dat de opgenomen lening feitelijk functioneert als eigen
vermogen. Dat wil concreet zeggen dat bij de schuldenaar vergoedingen op de
lening net zo moeten worden behandeld als dividend – dus niet aftrekbaar –
en waardemutaties van de schuld niet lopen via de verlies- en winstrekening.
Deze aanscherping en verlegging wordt alleen voorgesteld voor de vennootschapsbelasting
en dividendbelasting. Dat betekent dat het voorstel geen gevolgen heeft voor
de kapitaalsbelasting.
De term waardemutaties in de voorgestelde wettekst omvat zowel positieve
als negatieve mutaties. Een afwaardering bij de schuldenaar van een schuld
tot onder de nominale waarde leidt derhalve niet tot te belasten winst en
een opwaardering van zo'n afgewaardeerde schuld leidt derhalve niet tot een
in aanmerking te nemen verlies. Dit geldt in beginsel ook indien de af- of
opwaardering is voorgeschreven in voorwaarden voor een fiscale eenheid, tenzij
in die voorwaarden zulks anders wordt bepaald om te bereiken dat er een parallelle
behandeling blijft tussen de schuldeiser en de schuldenaar die in de fiscale
eenheid worden opgenomen.
Op grond van het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 komen niet langer in aftrek «vergoedingen
op een geldlening alsmede waardemutaties van de lening, indien de lening onder
zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze feitelijk functioneert als eigen
vermogen van de belastingplichtige». De leden van de commissie wijzen
er op dat het in de praktijk regelmatig voorkomt dat ondernemingen de rente-
en valutarisico's die aan een lening zijn verbonden, afdekken, bijvoorbeeld
door het aangaan van een renteswap of door het kopen van valuta-opties. Zij
vragen of de kosten van dergelijke instrumenten ook onder de aftrekbeperking
vallen.
Mijn antwoord hierop is dat de aftrekbeperking van het voorgestelde artikel
10, eerste lid, onderdeel d, betrekking heeft op de vergoeding op de geldlening alsmede de waardemutaties van de lening. De genoemde afdekkingsinstrumenten maken geen deel uit van
de relatie tussen degene die de lening heeft verstrekt en degene die de lening
is aangegaan, met andere woorden zij maken geen deel uit van de lening. De
kosten van die instrumenten vallen derhalve – mits aangegaan onder normale
zakelijke omstandigheden – niet onder de aftrekbeperking. Voor de goede
orde merk ik op dat eventuele opbrengsten van deze instrumenten uiteraard
tot de belastbare winst dienen te worden gerekend.
De leden van de commissie vragen hoe artikel 10, derde lid, van de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969 moet worden toegepast indien de aflossingsdatum
van een gedeeltelijk afgeloste lening wordt verschoven naar een later tijdstip.
Bij een verschuiving van de aflossingsdatum van een gedeeltelijk afgeloste
geldlening naar een later tijdstip wordt het restant van de geldlening geacht
vanaf het tijdstip van totstandkoming van de lening die nieuwe aflossingsdatum
te hebben gehad. Het gevolg kan zijn dat dit restant geacht wordt vanaf het
tijdstip van totstandkoming van de lening feitelijk te hebben gefunctioneerd
als eigen vermogen. Als dat het geval is, komt de over dat restant verschuldigde
rente niet in aftrek, ook niet voorzover die betrekking heeft op de periode
voorafgaand aan de wijziging van de aflossingsdatum. Voor de aftrek van rente
over het reeds afgeloste deel van de lening heeft een verschuiving van de
aflossingsdatum naar een later tijdstip geen gevolgen.
Voorts vragen de leden van de commissie hoe artikel 10, derde lid, van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 moet worden toegepast indien de aflossingsdatum
van een lening wordt verschoven naar een eerder tijdstip.
Een verschuiving van de aflossingsdatum van een geldlening die feitelijk
functioneert als eigen vermogen naar een eerder tijdstip, kan onder omstandigheden
tot gevolg hebben dat voor de resterende looptijd van de lening van een functioneren
als eigen vermogen geen sprake meer is. Als dat het geval is, kan de rente
die verschuldigd is over de periode na wijziging van de aflossingsdatum in
aftrek worden gebracht. Een verschuiving van de aflossingsdatum naar een eerder
tijdstip heeft geen gevolgen voor het functioneren van die lening als eigen
vermogen gedurende de periode tot de wijziging van de aflossingsdatum, zodat
de over die periode verschuldigde rente niet alsnog in aftrek kan komen.
Naar aanleiding van de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag
dat het feit dat een rentevergoeding afhankelijk is van de waardeontwikkeling
van één of meer activa van de vennootschap, tot gevolg kan hebben
dat sprake is van «indirecte winstafhankelijkheid» en dus kan
leiden tot niet-aftrekbaarheid op grond van artikel 10, eerste lid, letter
d, vragen de leden van de commissie om een nadere toelichting op de interpretatie
van het begrip «winstafhankelijkheid».
De opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag dient aldus te
worden verstaan dat in het geval dat de rentevergoeding afhankelijk is van
de waardeontwikkeling van één of meer activa van de schuldenaar
of een met hem verbonden lichaam, en de waardeontwikkeling van deze activa
dusdanig bepalend is voor de ontwikkeling van de jaarwinst dan wel de totale
winst van de belastingplichtige of het met hem verbonden lichaam, er feitelijk
sprake is dan van een afhankelijkheid van de winst. Het enkele feit dat de
vergoeding afhankelijk is van de waardeontwikkeling van één
of meerdere activa hoeft met andere woorden op zichzelf niet te betekenen
dat de facto sprake is van een winstafhankelijke vergoeding. Slechts in de
situatie waarin de waardeontwikkeling van de desbetreffende activa in absolute
en relatieve zin in betekenisvolle mate de winst doet toenemen, zal sprake
zijn van een (indirect) winstafhankelijke vergoeding.
Tevens stellen de leden van de commissie de vraag of met de termen «winst»
en «winstafhankelijkheid» zoals gebruikt in het voorgestelde artikel
10, lid 2, gedoeld wordt op de jaarwinst of de totaalwinst van de belastingplichtige
of een daarmee verbonden lichaam, met andere woorden of eveneens sprake is
van winstafhankelijkheid indien gedeeld wordt in een eventueel overschot bij
liquidatie van de belastingplichtige respectievelijk het verbonden lichaam.
Met de termen «winst» en «winstafhankelijkheid»
wordt gedoeld op zowel de jaarwinst als de totale winst, dan wel een combinatie
van beide. Indien de vergoeding (mede) impliceert het delen in een eventueel
overschot bij liquidatie van de belastingplichtige/het verbonden lichaam is
er derhalve naar mijn oordeel sprake van een winstafhankelijke beloning.
De leden van de commissie vragen zich af of de benadering die is gekozen
bij de behandeling van hybride leningen in situaties met het buitenland mogelijk
in strijd is met de internationale trend naar harmonisatie van fiscale wetgeving,
zowel in OESO-verband als ook binnen de Europese Unie. Verder brengen deze
leden de mogelijkheid op een tegenbewijsregeling te introduceren voor de situatie
waarin een buitenlands lichaam een (hybride) lening verstrekt aan een Nederlands
lichaam.
Bij het opzetten van het wetsvoorstel is gekeken naar maatstaven die ook
elders gehanteerd worden om een onderscheid te maken tussen eigen vermogen
en vreemd vermogen. Het is echter niet mogelijk en ook niet wenselijk om in
zijn algemeenheid in de nationale wetgeving zodanige voorzieningen op te nemen
dat kwalificatieverschillen in alle gevallen worden voorkomen. Dit is ook
niet de achtergrond van de regeling waar de commissieleden op doelen. De deelnemingsvrijstelling
op een verstrekte hybride lening wordt geweigerd indien de belastingplichtige
niet aannemelijk kan maken dat in het andere land geen renteaftrek mogelijk
is. Deze regeling heeft het karakter van een specifieke anti-misbruikregeling
en is er voor bedoeld te voorkomen dat belastingplichtigen welbewust inspelen
op kwalificatieverschillen. De maatregel voorkomt dat dan een «double
dip» kan ontstaan.
De leden van de commissie stellen nader aan de orde een vraag van de leden
van de fractie van de VVD in de Tweede Kamer naar de samenloop van artikel
12, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en het voorgestelde
artikel 13b, zesde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Geconcretiseerd
voeren zij daarbij de situatie aan waarbij een moedermaatschappij M een deelneming
bezit in D en daarnaast een normale vordering op D die inmiddels is afgewaardeerd.
Vervolgens wordt de lening hybride gemaakt. Terecht merken de leden van de
commissie op dat alsdan D op grond van artikel 12, derde lid, winst moet nemen.
De vraag is dan of artikel 13b, zesde lid, vervolgens bij M van toepassing
is, nu de hybride vordering bij M tot de deelneming wordt gerekend en eerder
ten laste van de winst is afgewaardeerd.
Dit is niet het geval. Een afwaardering tijdens de periode dat een lening
nog niet valt onder het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel d,
wordt nog gecorrigeerd door de toepassing van artikel 12, derde lid. Artikel
13b, zesde lid, is slechts van toepassing indien en voor zover M de vordering,
nadat op de daarmee corresponderende schuld bij D artikel 10, eerste lid,
onderdeel d, van toepassing is geworden, ten laste van haar belastbare winst
heeft afgewaardeerd.
In het voorgestelde artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969 wordt gesproken van een vergoeding die minder
bedraagt dan de helft van «de marktrente die geldt voor leningen met
eenzelfde looptijd maar waarvan de vergoeding niet winstafhankelijk is».
In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer is aangegeven
dat in dit verband onder marktrente moet worden verstaan een vaste rente welke
in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen
voor een lening met dezelfde looptijd, waarbij de schuldenaar dezelfde gegoedheid
heeft als de belastingplichtige. De leden van de commissie merken op dat een
schuldenaar die deel uitmaakt van een concern vaak geen aparte credit-rating
heeft. Zij vragen of een dergelijke schuldenaar voor de toepassing van het
voorge-stelde artikel 10, vierde lid, onderdeel b, kan uitgaan van de credit-rating
van het gehele concern.
Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Anders zou het uitgangs-punt
worden verlaten dat de winst in gelieerde verhoudingen op at arm's length
basis moet worden bepaald.
De leden van de fractie van het CDA menen uit de antwoorden van de regering
in de Tweede Kamer te moeten concluderen dat in alle gevallen een zakelijke
winstonafhankelijke rentevergoeding is vereist, wil artikel 10, lid 1, onderdeel
d, niet van toepassing zijn. Zij vragen of dit ook van toepassing is bij rekening-courantverhoudingen
binnen concernverband binnen Nederland waarbij geen achterstelling ten opzichte
van andere crediteuren is overeengekomen en geen rentevergoeding in rekening
wordt gebracht.
Rekening-courantverhoudingen binnen concernverband binnen Neder-land zullen
zich hoofdzakelijk voordoen in situaties waarin sprake is van een fiscale
eenheid voor de vennootschapsbelasting. In deze situaties worden onderlinge
rechtsverhoudingen geheel buiten beschouwing gelaten. Het niveau van de rentevergoeding
op onderlinge rekening-courantverhoudingen is dan fiscaal niet van betekenis.
Voor de situaties waarin geen sprake is van een fiscale eenheid geldt, zoals reeds is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag
aan de Tweede Kamer, dat het niet de bedoeling is om de doorsnee rekening-courantverhouding
onder de werking van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, te laten vallen.
Hierbij moet in gedachte worden genomen dat een rekening-courantverhouding
in zakelijke verhoudingen niet renteloos is. In de situatie waarin geen rentevergoeding
is overeengekomen, wordt derhalve niet voldaan aan het arm's length beginsel.
In situaties waarin geen sprake is van een fiscale eenheid zal dan ook een
zakelijke rentevergoeding moeten worden overeengekomen. De rekening-courantver-houding
zal vervolgens getoetst worden aan artikel 10, eerste lid, onder-deel d, om
te beoordelen of de rente fiscaal aftrekbaar is. Is er geen rente overeengekomen,
dan zal op grond van het vierde lid van artikel 10 voor de toepassing van
dat artikel een winstafhankelijke vergoeding worden verondersteld. Met inachtneming
van die veronderstelling wordt vervolgens getoetst of de rekening-courantverhouding
functioneert als eigen vermogen. Indien dit het geval is, wordt de rekening-courantschuld
niet als een schuld aangemerkt waarvan de rente aftrekbaar is en de waardemutaties
via de verlies- en winstrekening lopen. Het niet aftrekbaar zijn van de rente
heeft voor de schuldenaar in dit geval geen ongunstige gevolgen nu hij juridisch
ook geen rente is verschuldigd. Ook bij de schuldeiser vindt er geen winstcorrectie
plaats nu de rekening-courantvordering bij hem onder het regime van de deelnemingsvrij-stelling
valt (aannemende dat hij een deelneming heeft in de schuldenaar).
De leden van de commissie geven aan dat de voorgestelde wijziging in artikel
13 bewerkstelligt dat een Nederlandse schuldeiser terzake van een geldlening
die als eigen vermogen functioneert voor de schuldenaar op grond van het voorgestelde
artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969,
de deelnemingsvrijstelling op deze vordering mag toepassen (mits de crediteur
een kwalificerend aandelenbelang heeft in de schuldenaar). Zij stellen in
dit verband de vraag of de kosten ter zake van het afdekken van valuta- en
renterisico's met betrekking tot deze vordering bij de crediteur op gelijke
wijze dienen te worden behandeld als de «reguliere» rechtshandelingen
die strekken ter afdekking van valutarisico zoals gelopen op een «reguliere»
deelneming.
Het antwoord op deze vraag is in beginsel bevestigend. De voorgestelde
wijziging die hier wordt bedoeld is de wijziging van artikel 13, derde lid.
De wijziging voorziet erin dat mede onder een deelneming wordt begrepen de
schuldvordering op een deelneming indien de tegenover de vordering staande
schuld bij de debiteur overeenkomstig de criteria genoemd in artikel 10 feitelijk
functioneert als eigen vermogen. Door deze gelijkschakeling met een deelneming
is artikel 13, eerste lid, – welke bepaling de reikwijdte van de vrijstelling
aangeeft – in volle omvang op de vordering van toepassing.
Op grond van het voorgestelde artikel 13, derde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 geldt de deelnemingsvrijstelling voor hybride
leningen alleen als de schuldeiser op grond van het tweede lid van dat artikel
een deelneming in de schuldenaar heeft. De leden van de commissie constateren
dat dit betekent dat de deelnemingsvrijstelling geen toepassing kan vinden
op hybride leningen ingeval de schuldeiser een zogenoemde «gelijkgestelde»
deelneming heeft in de schuldenaar. De gelijkgestelde deelneming is immers
niet opgenomen in het tweede lid, maar in de laatste volzin van het derde
lid. Het komt hun voor dat dit zo niet bedoeld kan zijn.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat hier inderdaad sprake is van een omissie. Dit zal met terugwerkende kracht worden meegenomen bij een
volgend wetsvoorstel.
De leden van de commissie stellen de toepassing van artikel 13, derde
lid, laatste volzin, aan de orde in het geval dat in het land van de buitenlandse
schuldenaar de aftrekbaarheid van de vergoeding ter zake van een schuld die
bij de Nederlandse schuldeiser ingevolge artikel 10, eerste lid, onderdeel
d, en het tweede lid van dat artikel als hybride wordt bestem-peld (kort gezegd:
hybride leningen), wordt teruggenomen.
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, heeft de laatste volzin
van het derde lid betrekking op internationale kwalificatieverschillen die
kunnen optreden bij hybride leningen. Indien in Nederland een geldlening aan
een buitenlands lichaam op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel d,
wordt aangemerkt als een geldlening die feitelijk als eigen vermogen van dat
buitenlandse lichaam functioneert, maar dit in het andere land niet zo wordt
behandeld, kan dat ertoe leiden dat de vergoeding in Nederland tengevolge
van de deelnemingsvrijstelling niet belastbaar is, maar wel in het andere
land aftrekbaar is (met als gevolg dat het nergens belast is).
Om dit te voorkomen, is aan de toepassing van de deelnemingsvrijstelling
op de voordelen die worden genoten uit hoofde van een hybride lening bij een
in Nederland gevestigde schuldeiser die een deelneming heeft in de buitenlandse
schuldenaar, de voorwaarde verbonden dat in het andere land de door die schuldenaar
verschuldigde vergoedingen niet aftrekbaar zijn bij de bepaling van de fiscale
winst. In dat geval is er sprake van evenwicht.
In het door de leden van de commissie gegeven voorbeeld van de Luxemburgse
«recapture rule» is er iets anders aan de orde. De recapture houdt
in dat de vrijstelling van de vermogenswinst die wordt behaald bij verkoop
van een deelneming, wordt gekort met het bedrag van in het verleden in aftrek
gebrachte rente op (hybride) leningen die strekten ter financiering van de
eerdere aankoop van die deelneming. De rente op een lening verstrekt door
bijvoorbeeld een Nederlandse moedermaatschappij is in Luxemburg aftrekbaar,
zodat er geen aanleiding is voor een deelnemingsvrijstelling ter zake van
die rente in Nederland.
De leden van de commissie wijzen er op dat ten aanzien van rentevergoedingen
op hybride leningen die bij de schuldeiser onbelast kunnen worden genoten
onder de deelnemingsvrijstelling nog wel de verplichting rust dividendbelasting
in te houden. Hiervoor zou een wijziging van de artikelen 4 en 4a dividendbelasting
1965 noodzakelijk zijn. Voorts vragen zij of het inhouden van dividendbelasting
op rentevergoedingen op hybride leningen ook niet in gevallen waarin sprake
is van een fiscale eenheid achterwege kan blijven.
In het geval van de deelnemingsvrijstelling betreft het hier een punt
dat nader zal worden bezien.
Ten aanzien van de fiscale eenheid is de goedkeuring met betrekking tot
het achterwege blijven van inhouding van dividendbelasting bij uitdelingen
binnen fiscale eenheid zoals gepubliceerd in het Infobulletin november 1986,
86/574, van overeenkomstige toepassing op rentevergoedingen op hybride leningen.
De leden van de commissie vragen of het voorgestelde artikel 13g, derde
lid, niet van toepassing is indien een EU-dochter naast belangen in buiten
de EU gevestigde vennootschappen nog andere bezittingen heeft die meer dan
30% van het totaal van haar bezittingen bedragen.
Het antwoord is bevestigend. Indien een EU-dochter naast haar middellijke
of onmiddellijke belangen in niet in de EU gevestigde vennootschappen, welke
indien rechtstreeks door de belastingplichtige gehouden niet als deelneming
zouden zijn aangemerkt, nog andere middellijke of onmiddellijke bezittingen
heeft die meer dan 30% van het totaal van haar bezittingen bedragen, is de
voorgestelde maatregel niet van toepassing.
Voorts vragen de leden van de commissie of zij het voorgestelde artikel
13g, vierde lid, zo moeten lezen dat de herwaardering van artikel 28b van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 moet worden toegepast op het gehele
belang in de EU-dochter, of dat herwaardering alleen moet plaatsvinden voorzover
deze dochter belangen houdt waarop, indien deze rechtstreeks door de belastingplichtige
waren gehouden, artikel 28b van toepassing was geweest.
In artikel 13g, vierde lid, is bepaald dat artikel 28b slechts wordt toegepast
voorzover de EU-dochter belangen houdt waarop, indien de belastingplichtige
deze rechtstreeks zou hebben gehouden, artikel 28b van toepassing zou zijn.
Indien de EU-dochter naast deze belangen nog andere bezittingen heeft, wordt
de herwaardering derhalve niet toegepast op het gehele belang in de EU-dochter
maar vindt slechts een partiële herwaardering plaats.
De leden van de commissie begrijpen uit de eerder verstrekte toelichting
dat toepassing van de nieuwe maatregel achterwege blijft indien de belastingplichtige
aannemelijk maakt dat in de jurisdictie van de EU-dochter een adequate heffing
plaatsvindt. In dit verband vragen zij een duidelijke uiteenzetting van wat
moet worden verstaan onder een «adequate heffing».
In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer is aangegeven
dat indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat bij de EU-beleggingsdochter
de inkomsten en waardestijgingen uit niet in de EU gevestigde kleindochters
op een adequate wijze en zonder uitstel in de heffing worden betrokken naar
een tarief dat naar Nederlandse maatstaven redelijk is, tevens aannemelijk
is gemaakt dat die EU-dochter niet is tussengeschoven met het oog op het ontgaan
of uitstel van belastingheffing, zodat de maatregel niet van toepassing is.
Heffing moet dus niet alleen plaatsvinden op een adequate wijze, maar ook
zonder uitstel en naar een tarief dat naar Nederlandse maatstaven redelijk
is. Van een heffing op een adequate wijze is sprake indien de belastingplichtige
aannemelijk maakt dat de bedoelde inkomsten en waardestijgingen daadwerkelijk
in de belastingheffing worden betrokken.
De leden van de fractie van het CDA vragen in het kader van het voorgestelde
artikel 13g concrete voorbeelden van wat onder evidente respectievelijk niet-evidente
gevallen van misbruik wordt begrepen.
Een evident geval van misbruik is de volgende constructie. Een Nederlandse
vennootschap beschikt over een als belegging gehouden pakket aandelen in een
buiten de EU gevestigde vennootschap. De Nederlandse vennootschap richt een
dochtermaatschappij op in een ander EU-land, waarin zij het pakket aandelen
inbrengt. De EU-dochtermaatschappij verricht geen andere activiteiten dan
het houden van het pakket aandelen.
Een ander evident geval van misbruik is de volgende constructie. Een Nederlands
lichaam wil zijn overtollige liquiditeiten beleggen in aandelen in een US-vennootschap.
In dat kader richt het een dochtermaatschappij op in een ander EU-land en
brengt zijn liquiditeiten in. Met deze liquiditeiten worden de aandelen in
de US-vennootschap gekocht. Deze opzet laat zich van jaar tot jaar herhalen.
Voor een geval waarin van evident misbruik geen sprake is, kan worden gedacht aan een situatie welke is beschreven in de nota naar aanleiding
van het verslag van de Tweede Kamer. Het ging daarbij om een herstructurering
waaraan geen fiscale overwegingen ten grondslag liggen en waarbij de tussengeschakelde
vennootschap een reële bedrijfseconomische functie vervult, bijvoorbeeld
de bundeling van alle door een concern als beleggingen gehouden deelnemingen
onder één tussenholding welke het beleggingsbeleid coördineert
en daartoe beschikt over eigen terzake deskundig personeel.
De leden van de fractie van het CDA noemen de situatie dat de bezittingen
van een EU-dochter voor 80% uit besmette niet EU-beleggingsdochters bestaan
en voor 20% uit EU-beleggingsdochters. Zij vragen zich af of de werking van
het voorgestelde artikel 13g, derde lid, zich in die situatie uitstrekt tot
alle voordelen uit de EU-dochter of slechts tot 80% daarvan.
In artikel 13g, derde lid, is bepaald dat de deelnemingsvrijstelling niet
van toepassing is op een EU-beleggingsdochter, waarvan de bezittingen voor
70% of meer bestaan uit niet EU-beleggingsdochters welke, indien rechtstreeks
gehouden, niet als deelneming waren aangemerkt. In het door deze leden genoemde
voorbeeld strekt de werking van artikel 13g, derde lid, zich derhalve uit
tot alle voordelen. De opwaardering ingevolge het voorgestelde vierde lid
van artikel 13g kent, zoals hiervoor is opgemerkt, wel een partiële benadering.
De leden van de fractie van het CDA vragen of bezittingen die met ingang
van 1 januari 2002 niet meer onder de deelnemingsvrijstelling vallen,
op het daaraan voorafgaande tijdstip gewaardeerd mogen worden op de waarde
in het economisch verkeer.
Geniet een belastingplichtige voordelen uit een belang in een EU-dochter,
waarop tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 13g, derde lid, de
deelnemingsvrijstelling nog van toepassing is, dan moet rekening worden gehouden
met de in de jurisprudentie ontwikkelde leer van de compartimentering. Dit
betekent inderdaad een herwaardering van de deelneming naar de waarde in het
economische verkeer op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan dat waarop
de deelnemingsvrijstelling niet meer van toepassing is.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of de voorgestelde
aanpassing van artikel 13g niet beperkt zou moeten worden tot de middellijke
deelnemingen welke, indien rechtstreeks door de belastingplichtige gehouden,
als een belegging zouden zijn aangemerkt. Zij menen dat een ruimere werking
van deze maatregel leidt tot overkill met negatieve gevolgen voor Nederlandse
moedermaatschappijen. Tenslotte vragen zij zich af of Nederland met de voorgestelde
maatregel niet «doorgrijpt» in een situatie die behoort tot de
jurisdictie van een andere EU-lidstaat.
Er is bewust voor een ruime strekking van de maatregel gekozen. De aanpassing
dient in de eerste plaats ter voorkoming van oneigenlijk gebruik door het
ontgaan van de niet-ter-beleggingseis via het tussenschuiven van een EU-beleggingsdochter.
Daarnaast valt onder de reikwijdte van deze maatregel ook het ontgaan van
de onderworpen-heidseis door boven een buiten de EU gevestigde deelneming
die niet aan een winstbelasting onderworpen is een EU-beleggingsdochter te
plaatsen. Hierbij moet worden bedacht dat de voorgestelde maatregel zich niet
richt tegen structuren waarbij de tussengeschakelde EU-dochter een reële
bedrijfseconomische functie vervult, doch uitsluitend tegen constructies waarbij
de aandelen in de tussengeschakelde EU-dochter als een belegging worden gehouden.
In dat licht bezien is er geen sprake overkill en kan evenmin worden gesteld
dat Nederland zich op een terrein begeeft dat tot de jurisdictie van een andere
EU-lidstaat behoort.
Reeds in het onderdeel Algemeen is een vraag van de leden van de fractie
van het CDA omtrent aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen beantwoord. Onderstaand
zal ik ingaan op de brief van 12 november jl. van de Nederlandse Orde
van Belastingadviseurs (hierna: de Orde) met vergelijkbare vragen waaraan
de leden van de commissie refereren. In deze brief kenschetst de Orde de terugwerkende
kracht ten aanzien van het voorstel om de omissie van het niet-opnemen van
aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen in de buitenlandse belastingplicht voor
de vennootschapsbelasting te herstellen als ongenuanceerd. Zij meent dat in
casu geen sprake is van een «ondergeschikte wetswijziging». De
Orde verwijst met deze opmerking naar het door de Raad van State gegeven advies
bij het Belastingplan 2002 IV. In dat advies merkt de Raad op dat ook belastende
bepalingen met terugwerkende kracht tot de invoeringsdatum van de Wet IB 2001
mogen worden opgenomen mits sprake is van ondergeschikte wetswijzigingen die
redelijkerwijs verwacht mochten worden omdat zij duidelijk kenbare fouten
en omissies herstellen. Daar is in dit geval sprake van. Tot de vierde nota
van wijziging bij het voorstel van Wet IB 2001 vielen aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen
onder de buitenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting. Toen
bij de vierde nota van wijziging aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen werden
overgebracht naar Box I had een flankerende bepaling in de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 opgenomen moeten worden om het voordien bestaande heffingsrecht te behouden.
Dit is abusievelijk niet gebeurd. Er is dus ook niet uitgedragen dat voortaan
aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen niet meer onder de buitenlandse belastingplicht
voor de vennootschapsbelasting zouden vallen. Er zijn dan ook geen verwachtingen
gewekt die bescherming behoeven. De verwijzing van de Orde naar de heffingsrechten
in internationaal perspectief is mij niet duidelijk. Zoals gezegd, beoogt
de wijziging van artikel 17a van de Wet op de vennoot-schapsbelasting 1969
geen verandering aan te brengen ten opzichte van de situatie voor het jaar
2001. Voorzover Nederland in internationaal verband een heffingsrecht had,
blijft dit gehandhaafd, niet meer en niet minder. Ten slotte noemt de Orde
een artikel van mr. M. J. G. A. M. Weerepas in het Weekblad
voor Fiscaal Recht . De vraag is of hierin een aanwijzing kan worden gevonden
dat het de bedoeling was om in de Wet IB 2001de belastinggrondslag op het
punt van de aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen in de buitenlandse belastingplicht
voor de vennootschapsbelasting te versmallen. Evenzeer kan worden betoogd
dat het voor de hand ligt dat belastingplichtigen door dat artikel rekening
zouden houden met herstel van de betreffende bepaling, nu de wetgever zelf
geen signalen heeft afgegeven op dit punt een wijziging na te streven.
De leden van de fractie van het CDA hebben enige vragen gesteld over de
werking van het voorgestelde artikel 17a, eerste lid, onderdeel c, van de
Wet op de vennootschapsbelasting 1969, ten aanzien van een met een aanmerkelijkbelang-schuldvordering
samenhangende schuld. Het gaat kennelijk om een situatie waarin een buitenlands
lichaam met een aanmerkelijkbelang in een Nederlands lichaam geld leent om
dit vervolgens door te lenen aan het Nederlandse lichaam. De schuldvordering
wordt op grond van het voorgestelde artikel 17a fictief aangemerkt als een
Nederlandse onderneming indien bij het buitenlandse lichaam de aandelen in
het Nederlandse lichaam niet behoren tot een ondernemingsvermogen. Hierbij
moet bijvoorbeeld gedacht worden aan beleggingsactiviteiten van een buitenlandse
stichting. De vraag van deze leden is of in deze situatie de
met de aanmerkelijkbelang-schuldvordering samenhangende schuld ook tot de
fictieve Nederlandse onderneming moet worden gerekend.
De door deze leden gestelde vraag heeft naar het gevoel van ondergetekende
een hoog studeerkamergehalte. Immers, welk zakelijk belang heeft een buitenlands
lichaam, die zelf geen onderneming drijft, om een schuld op te nemen en deze
vervolgens door te lenen aan een Nederlands lichaam? Wanneer het laatstbedoelde
lichaam behoefte heeft aan financiering met vreemd vermogen ligt het veeleer
voor de hand dat dat lichaam zelf de benodigde middelen aantrekt bij een derde,
zonder tussenkomst van een buitenlandse aandeelhouder/belegger.
Mochten er wel concrete gevallen blijken te zijn waarbij er feitelijk
zakelijke belangen aan dergelijke, met het verstrekken van schuldvorderingen
aan Nederlandse lichamen, samenhangende schulden zijn, dan ben ik uiteraard
bereid daar met een welwillend oog naar te kijken.
De leden van de fractie van het CDA vragen in het kader van de rechtsbescherming
van de burger hoe de praktijk is in andere landen waarmee Nederland op geregelde
basis informatie uitwisselt en welke termijn die landen in acht nemen alvorens
informatie wordt verstrekt.
De uitwisseling van gegevens met verdragspartners beoogt die verdragspartners
een controlemiddel te geven op de fiscale positie van hun belastingplichtigen.
Net als in Nederland wordt het beleid van andere landen ter zake van gegevensverstrekking
aan Nederland primair bepaald door verdragsrechtelijke verplichtingen. In
de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer (p. 42–43)
merkte ik op dat Nederland met rechtsbescherming, en met name de kennisgeving
vooraf waarbij de verstrekking van informatie aan het buitenland wordt uitgesteld
tot zes weken na de kennisgeving of totdat het bezwaar en eventueel het beroep
is afgerond, sterk afwijkt van de informatieverstrekking door verdragspartners.
De verdragspartner verwacht dat de gevraagde gegevens met gepaste spoed worden
verstrekt. Onmiddellijke gegevensverstrekking is in internationale context
in beginsel uitgangspunt. Desondanks heeft Nederland de keuze gemaakt om de
verstrekker van gegevens rechtsbescherming te bieden. De Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) biedt de mogelijkheid
om in verweer te komen tegen verstrekking van onjuiste gegevens aan het buitenland.
Rechtsbescherming vanwege de WIB speelt een rol in gevallen waarin spontaan
informatie wordt uitgewisseld dan wel op verzoek. Het gros van de activiteiten
op het terrein van uitwisseling van informatie vindt plaats met Europese partners.
In de genoemde nota (p. 43) refereerde ik reeds aan het onderzoek dat de rekenkamers
van de lidstaten in 1997 verrichtte naar de wederzijdse bijstand in de twaalf
EU lidstaten. In dat rapport maken de onderzoekers melding van het feit dat
naast Nederland alleen België, Duitsland, Portugal en Zweden in hun nationale
wetgeving procedures hebben inzake kennisgeving en dat alleen Duitsland de
betrokkene vooraf op de hoogte stelt van de te verstrekken informatie. Uit
een oogpunt van rechtsbescherming scoort Nederland derhalve hoog, ook na invoering
van de voorgestelde wijziging. Immers, met die wijziging blijft de belanghebbende
beschikken over een rechtsmiddel dat, mede als gevolg van de mogelijkheid
van het vragen van een voorlopige voorziening, nog steeds effectief is.